Elke stof begint met een grondstof als linnen, katoen, wol of
cashmere. Van dit basismateriaal wordt garen gemaakt. Garen ontstaat
door het in elkaar draaien, het spinnen, van vezels. In aanzet bestaan
er 2 soorten garens: gladde en harige. Glad garen, kamgaren, wordt
gemaakt van zeer lange en fijne vezels. Dit geeft een gladde stof.
De harige garens heten kaardgarens en worden gesponnen van korte vezels.
Omdat deze vezels niet helemaal parallel en glad met elkaar gedraaid
kunnen worden, steken er enkele vezels uit. Dit geeft een wollig effect
aan een stof.
Na het spinnen volgt het weven. Eigenlijk is dit niets anders dan het
regelmatig kruisen van verticaal lopende kettingdraden en horizontale
inslagdraden. De manier van kruisen heet binding. De binding bepaalt de
structuur en het uiterlijk van een stof. Er bestaan voor pakken en
overhemden 2 basisbindingen: de platbinding en de keperbinding.
De eenvoudigste is de platbinding. Hier loopt de inslagdraad afwisselend
boven en onder de kettingdraad. Deze manier van weven levert een aan
beide kanten identiek ogende stof op. Voor pakken wordt dit vaak voor
zomerse dunne stoffen gebruikt en heet dit tela. Bij overhemden noemt
men dit batist of popeline.
Bij de keperbinding gaat de inslag onder een kettingdraad door en boven
drie daaropvolgende kettingdraden. Zo ontstaat een diagonaal patroon in
de stof, zoals bij twill- en visgraatpatronen.